Column
Bezuiniging op Wet geluidhinder
Nadat de Tweede Kamer al in 2005 akkoord ging, is het nu aan de Eerste Kamer om in te stemmen met het wetsontwerp ‘Modernisering Instrumentarium Geluidbeleid, eerste fase’ dat moet leiden tot de zoveelste wijziging van de Wet geluidhinder. Met dit wetsontwerp leken Kabinet en Tweede Kamer vooral te willen bezuinigen op de kosten voor geluidshinderbestrijding. Bezuinigingen die indruisen tegen het doel van de Wet.
Het project Modernisering Instrumentarium Geluidbeleid (MIG) is een regelmatig in mijn columns terugkerend onderwerp. Inmiddels wordt al ruim tien jaar aan dit project gewerkt en is het al die tijd ook onderwerp van discussie. Niet alleen in overheidskringen, maar ook bij maatschappelijke organisaties, zoals de NSG.
MIG I neergestort
Zo’n vier jaar geleden werden de moderniseringsplannen voor het eerst vastgelegd in een wetsontwerp. Daardoor zouden lagere overheden meer verantwoordelijkheid en beleidsvrijheid krijgen. Een daartoe strekkend wetsontwerp werd door toenmalig minister Pronk nog op de valreep aan Paars II voorgelegd. Staatssecretaris Van Geel (milieu) haalde het echter in het Kabinet Balkenende I weer van tafel; de systematiek van MIG paste niet in de plannen van dat Kabinet. Het gedachtegoed van MIG zou echter behouden blijven en op andere wijze worden vormgegeven.
MIG II
De doorstart van MIG zou gefaseerd gaan plaatsvinden. Van Geel wilde in fase 1 van MIG II snel een aantal zaken uit MIG I regelen die weinig controversieel waren gebleken. Dit resulteerde in een wetsontwerp dat eind 2004 bij de Tweede Kamer werd ingediend. De belangrijkste wijzigingsvoorstellen betroffen:
- decentralisatie van de hogerewaardeprocedure;
- invoering van Lden voor weg- en railverkeer;
- regels over het beheer en opheffen van zones rond industrieterreinen;
- verhoging van de saneringsdrempel en afbakening van de saneringsvoorraad voor situaties met verkeerslawaai;
- regels voor het bij een wegreconstructie opheffen van het zogenoemde handhavingsgat voor toekomstige nieuwe situaties.
Beide laatstgenoemde wijzigingsvoorstellen lijken ingegeven door de wil te bezuinigingen. Daar zou niets op tegen zijn, ware het niet dat daarmee ook de doelstelling van de wet wordt ondergraven. Door beide voorstellen wordt bij miljoenen mensen de jarenlang gekoesterde hoop, dat hun geluidssituatie ooit zal worden verbeterd, de grond in geboord.
Waar het gaat om het verhogen van de saneringsdrempel zal dat niet zo’n vaart lopen. De situaties die hierdoor buiten de saneringsboot vallen, hebben immers betrekking op woningen waar sprake is van slechts geringe normoverschrijdingen. Deze alsnog te willen saneren leidt ongetwijfeld tot een papieren sanering omdat in de meeste gevallen zal blijken dat de gevelisolatie inmiddels voldoende is om te voldoen aan de vereiste grenswaarde ín de woning.
Handhavingsgat
Bedreigender zijn echter de voorgestelde regels voor het bij wegreconstructie opheffen van het zogenoemde handhavingsgat. Met de introductie van lid 3 van artikel 100 wordt het op dit punt in de praktijk ontstane beleid bij rijkswegen geformaliseerd en voor alle wegen van toepassing. Deze ‘reparatie’ is echter onvolledig omdat deze alleen van toepassing zal zijn voor toekomstige nieuwe situaties, die pas na de inwerkingtreding van het wetsontwerp ontstaan, en dan nog pas op het moment dat er (ooit) sprake zal zijn van reconstructie. Zolang geen reconstructie aan de orde is, wordt normoverschrijding dus toegestaan.
Ook bij nieuwe situaties, die tot nu toe onder het regime van de huidige wet zijn ontstaan, blijft normoverschrijding door verkeerstoename getolereerd. Maar voor woningen in die situaties waar ooit de voorkeursgrenswaarde is gaan gelden en de heersende geluidsbelasting vanwege een weg inmiddels hoger is geworden dan 48 dB, vervalt volgens het wetsvoorstel bij reconstructie van de weg echter de aanvankelijke bescherming van de voorkeurswaarde (die gold bij het ontstaan van die situatie). Daarvoor in de plaats komt dan de hogere heersende waarde. Het gaat hierbij om naar schatting één miljoen woningen (ruim 2 miljoen mensen).
Het mag dan wel zo zijn dat de Wet geluidhinder niet voorziet in een expliciete regeling hoe te handelen bij overschrijding van geldende geluidsnormen, er is toch op z’n minst een morele plicht van de wetgever te zorgen dat de normen worden nageleefd. Door de nieuwe regeling voor toekomstige gevallen (in artikel 100, lid 3) wordt dat feitelijk ook erkend. Juist dit onderwerp was voor de Eerste Kamer - na enig aandringen - aanleiding om serieus te kijken naar de haar voorgelegde wijzigingsvoorstellen.
Rol Tweede Kamer
Bij de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer meende deze er nog een schepje bovenop te moeten doen om kosten te besparen. Zo werd een van de ‘aardige’ wijzigingsvoorstellen die tot milieuhygiënische verbetering zou leiden van tafel geveegd, onder het motto: dat gaat geld kosten. Het betrof het voorstel om de uitzonderingspositie op te heffen voor 30 km-wegen waar het gaat om zonering.
Verder werden nog twee moties ingediend waardoor de Wet geluidhinder opnieuw verder wordt uitgehold en dus minder bescherming biedt tegen teveel geluid. De ene motie betreft de invoering van de mogelijkheid dat een gemeente onder voorwaarden een tijdelijke overschrijding van maximaal 2 dB(A) mag toestaan voor de grenswaarden in een geluidszone rond een industrieterrein. De andere motie verlangde dat het principe van ‘Stad en Milieu’ ook is toe te passen bij uitbreiding en vestiging van nieuwe bedrijven op een gezoneerd industrieterrein.
Conclusie
Het wetsvoorstel is in de geschiedenis van de Wet geluidhinder het zoveelste in de rij dat niet leidt tot een betere bescherming tegen geluid. Erger nog, wederom is sprake van een verdere uitholling en versoepeling. Zijn we in de zeventiger jaren dan zo idealistisch geweest dat we telkens weer terugschrikken van de (met name financiële) consequenties?
Jan Kuiper,
directeur NSG